naast Peter achter de geiten aan, zoo vlug als een uit het geheele gezelschap. Peter had er geen acht op geslagen, wat het kind uitvoerde, toen het achtergebleven was. Toen zij in haar nieuw costuum hem ingehaald had, vertrok hij zijn gezicht van louter pleizier en zag om, en toen hij beneden het hoopje kleederen zag liggen, werd zijn mond zoo breed van lachen, dat hij, bijna van het eene oor tot het andere reikte; zeggen deed hij echter niets. Toen het meisje zich nu zoo licht en vrij gevoelde, knoopte zij met Peter een gesprek aan en hij begon ook te praten en moest op allerlei vragen antwoorden, want zij wilde weten, hoe vele geiten hij had, waar hij er meê heen ging en wat hij daar deed. Zoo kwamen de geiten met de kinderen eindelijk bij den hut aan en kregen tante Dete in 't gezicht. Nauwelijks had deze hen echter bemerkt of zij schreeuwde luid: ‘Heidi, wat heb je gedaan? Wat zie je er uit! Waar heb je je jurkjes en je halsdoek gelaten? Ik had je nog wel nieuwe schoenen voor den berg gekocht en nieuwe kousen gebreid en nu is alles weg! Alles weg! Heidi, waar is het, waar heb je het gelaten?’
Het kind wees rustig met den vinger den berg af en zeide: ‘daar!’ De tante keek in de richting, waar zij wees. Werkelijk, daar lag iets en bovenop zag zij een rood puntje; dat moest de halsdoek zijn.
‘Jij ongelukskind!’ riep de tante zeer opgewonden; ‘wat scheelt je toch, waarom heb je dat alles uitgetrokken? Wat beteekent dat?’
‘Ik heb het niet noodig,’ zeide het kind en zag er niet uit, alsof zij berouw had over haar daad.
‘Jij stout, dom kind, heb je dan nergens begrip van?’ klaagde en knorde de tante voort; ‘wie zal dat nu weêr ophalen, het is een half uur! kom, Peter, loop eens snel terug en haal het goed, maar snel en blijf daar niet staan, kijk mij niet aan, alsof je aan den grond waart vastgenageld.’
‘Ik ben reeds te laat,’ zeide Peter langzaam en bleef, zonder zich te bewegen op dezelfde plaats staan, waarvan hij, met beide handen in de zakken, de uitbarsting van woede der tante had aangehoord.
Je staat daar nu toch maar met open mond en oogen en je komt toch op deze wijze ook niet verder,’ riep tante Dete hem toe, ‘kom eens hier, je zult wat moois hebben, zie eens!’ Zij liet hem een nieuw stuiverstukje zien, dat hem zeer in de oogen blonk. Plotseling sprong hij op en rende langs den kortsten weg den berg af; in een ommezien was hij bij het hoopje kleeren, pakte ze op en bracht ze zoo snel terug, dat de tante hem prees en hem dadelijk het stuivertje gaf. Peter stak het zonder dralen diep in zijn zak en zijn gezicht schitterde van genoegen, want zulk een schat viel hem niet dikwijls ten deel.
‘Nu kunt ge het goed ook nog dragen tot boven bij oom, je moet toch denzelfden weg uit,’ zeide tante Dete, terwijl zij de steilte begon te beklimmen, die dadelijk achter de hut van Geiten-Peter oprees. Gewillig nam hij deze opdracht aan en volgde haar op den voet, onder den linker