Ooit heb ik ergens een beroemde uitspraak gelezen dat we iedere dag van ons leven een tweede kans krijgen. Die kans kunnen we grijpen, alleen doen we dat meestal niet.
Ik heb het grootste deel van mijn leven gebruikt om die uitspraak te bevestigen. Ik kreeg een heleboel kansen, soms dagelijks. Heel lang heb ik er nooit een gegrepen, tot daar eindelijk, in het begin van de lente van 2007, verandering in kwam. Toen raakte ik bevriend met Bob. Nu ik erop terugkijk, denk ik dat het ook heel goed zíjn tweede kans kan zijn geweest.
Ik ontmoette hem voor het eerst op een bewolkte dinsdagavond in maart. De winter was nog niet helemaal voorbij en het was bitterkoud in de straten van Londen, vooral ook door de wind die vanaf de Theems de stad in waaide. Het vroor licht die avond. Reden waarom ik wat eerder dan gewoonlijk na een dag Covent Garden was teruggegaan naar mijn nieuwe, begeleidwonen-onderkomen in Tottenham, Noord-Londen.
Zoals altijd hingen mijn zwarte gitaarkoffer en rugzak op mijn rug, maar deze avond was ook mijn beste vriendin Belle bij me. Jaren geleden hadden we wat gehad, maar nu waren we alleen nog goede vrienden. We aten regelmatig goedkope afhaalcurry en keken dan naar een film op de kleine zwart-wittelevisie die ik in een kringloopwinkel om de hoek had gevonden.
Zoals gewoonlijk deed de lift van de flat het niet, dus liepen we naar de trap en bereidden ons voor op de lange, moeizame klim naar de vijfde verdieping.
De verlichting in de hal was kapot, waardoor we een deel van de vloer niet konden zien, maar terwijl we naar de trap liepen, zag ik twee gloeiende ogen in het donker. Toen ik een zacht, klagend gemiauw hoorde, begreep ik wat het was.
Zodra we dichterbij kwamen, zag ik in het vage licht in de gang een rode kat op de mat voor de deur van een van de flats op de begane grond liggen.
Ik was opgegroeid met katten en had nog altijd een zwak voor ze. Toen ik verder liep, kon ik het beest beter zien en zag dat het een kater was.
Ik had hem niet eerder bij deze flats gezien, maar zelfs in het donker zag ik dat het dier iets had, een soort persoonlijkheid. Hij was absoluut niet zenuwachtig, integendeel zelfs. Hij straalde een rustig, onverstoorbaar vertrouwen uit. Hij oogde alsof hij zich in het donker volkomen op zijn gemak voelde en bekeek me met een nieuwsgierige en intelligente blik, waardoor ik me een indringer in zijn territorium voelde. Het voelde alsof hij zei: ‘Oké, wie ben jij en wat kom je doen?’
Ik knielde naast hem neer en stelde mezelf voor.