Hij was drieënzestig, maar zijn hoeven drukten op de grond als de poten van een kat. Waar het maanlicht hem raakte, op zijn schouder of zijn flank, raakte het hem op zijde. Met zijn hoofd omhoog keek hij in de wind, en er leek een lichtheid in hem te zitten, alsof hij in de lucht kon springen en erop kon schrijden; maar de leren dwarsbalken van een halster waren boven zijn hoofd bevestigd, en een touw leidde in de hand van Lake, de halfbloed. De hengst, die er net zo uitzag als de koning van de aarde alsof een havik ooit de koning van de hemel was geweest, was stevig vastgebonden aan een brutale mensheid.
Lake draaide zijn woeste gezicht. Dezelfde maan die bleef hangen op de schoonheid van het paard, traceerde de lelijkheid van de man met een paar hoge lichten en doodshoofdachtige schaduwen.