En zij klepte met hare wiekjes, zwak. Het waren, aan hare schoudertjes teêr, twee wiekjes, als van een heel groote kapel, doorschijnende vlies, karmozijn bestuifd en zachtgeel, azuurtjes en rozig geaderd, waar ze vasthechteden aan haar rug, en op ieder wiekje gloeiden twee oogen, zooals op den staart van een pauw,